Flexbonus voor tweedejaars aspiranten ook in hoger beroep afgewezen

Politiemedewerkers hebben in hun tweede jaar als aspirant geen recht op de jaarlijkse tegemoetkoming die in de politie-cao 2022-2024 is afgesproken voor uitvoerende politiemedewerkers. Dat heeft de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechter in ambtenarenzaken – op 27 november bepaald in het proefproces dat de NPB namens twee van zijn leden (niet te zien op de foto’s bij dit artikel) had aangespannen.

Het juridische oordeel van de Raad is onherroepelijk, aldus mr. Michiel Welter, de NPB-jurist die de rechtszaken de afgelopen drie jaar in goede banen heeft geleid. ‘Het heeft dus geen zin meer om de duizenden aangehouden bezwaren van (voormalige) tweedejaars aspiranten nog door te zetten.’

Hoe zat het ook alweer?
De werkgever en de bonden hadden drie extra beloningen van elk maximaal € 2.500 bruto afgesproken voor de collega’s die in 2022, 2023 en 2024 vaker onregelmatig moesten werken om de personeelstekorten het hoofd te bieden. Deze flexbonus was in de politie-cao 2022-2024 toegekend aan collega’s met een uitvoerende functie tot en met schaal 9. De afspraak gold niet voor tweedejaars aspiranten.

Gelijke behandeling
De NPB vond dat achteraf oneerlijk en drong bij de werkgever aan op gelijke behandeling van gelijke gevallen. In de praktijk vraagt de werkgever immers ook van tweedejaars aspiranten extra inspanningen om de gevolgen van de onderbezetting op te vangen. Als hun praktijkbegeleider veel (extra) onregelmatige diensten draait, gaan zij daarin automatisch mee. Ook zorgen de personeelstekorten ervoor dat aspiranten – tegen de regels in – steeds vaker worden ingezet voor noodhulpdiensten.

Het korps hield vol dat hij netjes deed wat met de bonden was afgesproken: het toekennen van een flexbonus aan dienders met een voltooide opleiding en de nodige ervaring. Hun bereidheid om extra onregelmatige diensten te draaien was onontbeerlijk om de gevolgen van de capaciteitsproblemen binnen de perken te houden. Dat gold niet voor de tweedejaars aspiranten, van wie het korps simpelweg niet dezelfde extra inspanningen kan vragen in de dagelijkse worsteling met de onderbezetting.

Gerechtvaardigd onderscheid
De eerste flexbonus werd in december 2022 uitbetaald, maar ontbrak dus op de salarisstrook van de tweedejaars aspiranten. De NPB begon daartegen meteen bezwaren in te dienen namens de collega’s. Medio 2023 verklaarde de werkgever die bezwaren ongegrond, waarna de NPB naar de rechter stapte.

Dat leidde in eerste instantie tot een teleurstellende uitkomst: op 18 januari 2024 stelde de rechtbank Midden-Nederland de werkgever in het gelijk. NPB-jurist Welter: ‘De rechtbank was het met de NPB eens dat het korps bij de toekenning van de flexbonus een indirect onderscheid maakt tussen politiemedewerkers, in dit geval naar het soort aanstelling. Zo’n onderscheid is volgens de Politiewet 2012 niet toegestaan, tenzij daarvoor een voldoende zwaarwegende rechtvaardigingsgrond wordt aangevoerd. Dat had de werkgever volgens de rechter overtuigend gedaan met het argument dat studenten tijdens hun inzet veel of voornamelijk lerend zijn en niet werkend onder extra zware omstandigheden.’

Op 23 april 2024 noemde ook de rechtbank Midden-Nederland de flexbonus-regeling om die reden niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Hoger beroep
De NPB besloot deze uitspraken aan te vechten bij de Centrale Raad van Beroep – de hoogste rechter in ambtenarenzaken. Op donderdag 27 november 2025 deed de Raad uitspraak. Hij stelt de rechtbanken Midden-Nederland en Den Haag in het gelijk: de cao-afspraak over de flexbonus is niet onrechtmatig. Er is geen sprake van gelijke gevallen die door de afspraak met de bonden ongelijk worden behandeld.

CITAAT: ‘De Raad acht aannemelijk en logisch dat het praktijkdeel van de opleiding steeds intensiever wordt naarmate het einde van de opleiding in zicht komt en daarmee de verschillen in het feitelijke werk tussen deze twee groepen (tweedejaars aspiranten en uitvoerende politiemedewerkers met een diploma) steeds kleiner wordt. Dat is echter onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van gelijke gevallen, die (door de flexbonusregeling) ongelijk worden behandeld. Alle werkzaamheden van de aspiranten vinden tot aan de afronding van hun opleiding nog steeds plaats in de context van de opleiding.’ 

Uitkomst onderhandelingen
Ook kan de Raad zich niet vinden in het betoog dat de werkgever het doel van de flexbonus-regeling (uitvoerend personeel aan zich binden) had ondergraven door tweedejaars aspiranten daarin niet mee te nemen. Hij constateert dat de tweedejaars aspiranten niet over het hoofd zijn gezien, maar dat ze door de werkgever en de bonden tijdens de onderhandelingen ‘bewust zijn uitgesloten van deze financiële tegemoetkoming.’ Een andere bewuste keuze pakte juist positief voor aspiranten, onderstreept de Raad: voor eerstejaars aspiranten werd een verhoging van maandelijkse tegemoetkoming afgesproken.

Peildatumsystematiek
NPB-jurist Michiel Welter was ook juridisch in het verweer gekomen tegen het besluit van de werkgever over de berekeningswijze van het jaarlijkse bedrag aan flexbonus. Daarbij was gekozen voor een systematiek met de datum van aanstelling als peildatum voor het recht op een flexbonus en de start- en einddata van de BVCM-periodes als grondslag voor het feitelijke bedrag. Deze combinatie zorgde ervoor dat collega’s een bedrag aan tegemoetkoming konden mislopen. De keuze voor een peildatumsystematiek was daardoor ‘onredelijk bezwarend’, aldus de NPB in zijn beroepschrift. De Raad van Beroep verwierp ook dit betoog. 

CITAAT: ‘De korpschef heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat een aanpassing in de berekeningswijze of extra berekeningshandelingen (…) voor uitvoeringsproblemen gaat zorgen en ook tot extra kosten, wat zou kunnen leiden tot een praktisch onuitvoerbare regeling.’

Niet onredelijk bezwarend
De Raad had uitgerekend hoeveel geld de gedupeerde collega’s door het peildatumsysteem zijn misgelopen: respectievelijk ongeveer € 100 en ongeveer € 110. Te lage bedragen om een tussen sociale partners gemaakte afspraak voor tienduizenden medewerkers als onevenredig te bestempelen, aldus het oordeel van de CRvB.

De Raad stelt in zijn uitspraak dat een uitvoeringsregeling niet onredelijk bezwarend kan worden genoemd alleen omdat een of meer medewerkers daar ‘enig financieel nadeel’ van ondervinden. Het tot op zekere hoogte accepteren van dat nadeel kan onderdeel zijn geweest van het geven en nemen tijdens onderhandelingen over een gezamenlijk te bereiken doel. Als dat overleg zorgvuldig genoeg heeft plaatsgevonden, zijn de uitkomsten juridisch moeilijk(er) aanvechtbaar.