Pensioen

Vanaf 1 januari 2027 wordt voor ambtenaren – en dus ook voor politiemedewerkers – een nieuwe pensioenregeling van kracht. Een historische gebeurtenis, want pensioen opbouwen is een belangrijke (en kostbare) arbeidsvoorwaarde. Het is ook een ideële voorziening. Voor iedereen binnen een beroepsgroep voldoende pensioenkapitaal organiseren, lukt alleen door solidariteit. Dus als iedereen (naar draagkracht) meedoet.

Snel naar

 

 

Contact met ledenadministratie

Heb je een vraag over je lidmaatschap, een adreswijziging of andere administratieve zaken?
Neem dan contact op met de ledenadministratie via la@politiebond.nl of 085 – 23 66 800.

mail bel lid worden

RVU

Een Regeling vervroegd uittreden of RVU is een afsprakenpakket over een maandelijks bedrag dat fysiek en/of mentaal versleten werknemers van hun werkgever kunnen krijgen om het financieel (mede) mogelijk te maken dat ze een paar jaar eerder kunnen stoppen met werken dan op hun AOW-gerechtigde leeftijd. Vaak is een RVU-uitkering daarvoor niet genoeg en moet ook een voorschotje op het ouderdomspensioen worden aangevraagd.

Meer over rvu

Pensioenloket

Vanuit dit loket worden alle mogelijke vragen beantwoord rondom pensioen en politieregelgeving zoals RVU, RPU en LFU. De pensioenvoorlichting verzorgt het loket samen met ruim 70 pensioenambassadeurs verspreid over het land.

Pensioenambassadeurs helpen collega’s met pensioenvragen. Het zijn speciaal opgeleid collega’s die op een laagdrempelige manier pensioenvoorlichting geven. Ben je benieuwd welke keuzes je hebt met je pensioengeld? En hoe hoog je uitkering is? Maak voor antwoorden eens een afspraak met een van de pensioenambassadeurs.

Mail via de knop hieronder.

Mail pensioenambassadeur

Pensioen3daagse

Tijdens deze landelijke campagne organiseren werkgevers, pensioenuitvoerders en pensioenadviseurs in het hele land activiteiten om werknemers overzicht en inzicht te geven in hun pensioen. Met als doel om mensen een eerste stap te laten zetten om hun pensioenbedrag te bekijken.

De Pensioen3daagse is een initiatief van het platform Wijzer in geldzaken en vindt jaarlijks plaats in de tweede week van november.

meer over pensioen3daagse

Pensioenfilmpjes

Hoe verandert jouw pensioenopbouw vanaf 2027?

Een politiemedewerker in actieve dienst bouwt automatisch pensioen op. Dat gebeurt door maandelijks een premiebedrag in te leggen bij pensioenfonds ABP. Dertig procent daarvan betaal je zelf. Zeventig procent betaalt je werkgever (het korps). Welk ouderdomspensioen bouw je op door deze inleg? En wat heeft dat bedrag met je AOW te maken? Wat levert één premiejaar je op aan pensioenrechten? Waarom is de nieuwe regeling op dat punt een verbetering voor jongere deelnemers? Is er een compensatie geregeld voor oudere deelnemers? Uit welke vier andere punten bestaat het financiële overgangsplan van ABP?

Wat wordt het politiepensioen vanaf 2027?

Door welke afspraken krijgen de pensioenfondsen meer ruimte om de koopkracht van de pensioenen op peil te houden? Welke rol speelt de overeengekomen solidariteitsreserve daarbij? Wat is er afgesproken over het vastzetten van de pensioenpremie? Welke ABP-uitkering krijg je bij arbeidsongeschiktheid? Op welke ABP-uitkeringen kunnen je nabestaanden rekenen bij jouw overlijden – voor of na je pensionering? Hoe gaat ABP ervoor zorgen dat deelnemers de opbouw van hun pensioenkapitaal door te jaren heen beter kunnen volgen?

 

Pluspunten nieuwe pensioenstelsel

Vanaf 2027 wordt het pensioendoel van ABP voor zijn deelnemers in 43 jaar tijd (was 42 jaar) een pensioen op te bouwen van 80 procent van hun gemiddeld verdiende loon. Officieel heet dat je gemiddelde pensioengevend salaris. Dat is een bedrag bestaande uit twaalf keer je brutosalaris in januari inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering, vaste toelagen en de vorig jaar uitbetaalde variabele toelagen. 

Werk je meer dan 43 jaar, dan bouw je ook een hoger pensioen op dan 80 procent. Momenteel haalt tussen de 60 en 75 procent van de ABP-deelnemers een pensioen van 80 procent of hoger. Eenmaal met pensioen houd je recht op een maandelijkse uitkering zolang je leeft. 

Let op: bedoeld wordt een uitkering van minstens 80 procent INCLUSIEF de maandelijkse AOW-uitkering die je vanaf een bepaalde leeftijd van de overheid krijgt. Dat (ingeschatte) bedrag hoeven de pensioenfondsen dus niet op te bouwen.

In de huidige pensioenregeling is het afgesproken pensioendoel het uitgangspunt. De hoogte van de premie (een percentage) wordt daar jaarlijks op afgestemd. Dat heeft in de loop der tijd gezorgd voor flinke premieschommelingen. Daar wilden de werkgevers graag vanaf door wettelijk te verankeren dat elke pensioenregeling een premieregeling moet zijn. Daarbij ligt de premie voor langere tijd vast en wordt de hoogte van het pensioen meer de variabele factor. Dat wil zeggen: de hoogte van het pensioen wordt meer afhankelijk van de beleggingsresultaten die pensioenfondsen weten te realiseren met de ingelegde premies. 

Als tegenwicht voor het stabiliseren van de premie hebben de sociale partners van ABP gekozen voor een solidaire premieregeling. Die biedt meer mogelijkheden om risico’s te delen dan een flexibele premieregeling – de andere soort regeling die op basis van de nieuwe pensioenwet gekozen kan worden. Een solidaire premieregeling is er uitdrukkelijk op gericht naast de premie ook de koopkracht van de pensioenen van de deelnemers (en dus hun bestaanszekerheid) zo stabiel mogelijk te houden.

In het vernieuwde stelsel kan ABP zijn financiële resultaten sneller doorvertalen naar de persoonlijke pensioenvermogens en pensioenuitkeringen van deelnemers. Die zullen daardoor eerder iets merken van zowel meevallers (ruimte voor inflatiecorrectie) als tegenvallers (achterblijven van inflatiecorrectie of erger). Daarbij zijn er wel allerlei instrumenten afgesproken om zo stabiel mogelijke pensioenuitkeringen te blijven realiseren. Zo mogen verliezen worden uitgesmeerd over tien jaar. In volgende jaren kunnen die porties verlies dan worden weggestreept tegen eventuele winsten. 

Ook hebben pensioenfondsen in het nieuwe stelsel de optie om buffers tot maximaal 15 procent van hun vermogen aan te leggen. De eerste invulling daarvan is de afspraak om bij de overgang naar de nieuwe regeling een deel van het ABP-pensioenvermogen (4,5 procent) apart te zetten als solidariteitsreserve. Een verplichte gezamenlijke buffer voor als het financieel-economisch slechter gaat. Die reserve kan dan worden benut om verlaging van de pensioenen te voorkomen. Ook deel je hierdoor het risico dat deelnemers ouder worden dan verwacht en langer pensioen nodig hebben.

De regels voor het arbeidsongeschiktheidspensioen blijven hetzelfde. Dat geldt dus ook voor de afspraak dat een uitgevallen ABP-deelnemer voor een deel ouderdomspensioen blijft opbouwen zonder daarvoor premie te betalen. De omvang en de duur van die doorlopende opbouw hangen af van factoren als de mate van de arbeidsongeschiktheid en de oorzaak van de gezondheidsproblemen (wel of niet een dienstongeval bijvoorbeeld). 

Net als het ouderdomspensioen gaat het arbeidsongeschiktheidspensioen vanaf 2027 meer meebewegen met de beleggingsresultaten, maar ABP belooft de stabiliteit zorgvuldig in het oog te houden. 

In de nieuwe regeling blijft het partnerpensioen als je overlijdt na je pensionering onveranderd. Je partner krijgt dan levenslang een nabestaandenpensioen van 70 procent van jouw ouderdomspensioen.

Ook de voorzieningen voor achterblijvende kinderen als je overlijdt na je pensionering blijven hetzelfde. Weeskinderen behouden tot ze 25 jaar zijn recht op een uitkering van 28 procent van het ouderdomspensioen van hun weggevallen ouder; halfweeskinderen recht op een uitkering van 14 procent. 

De nieuwe pensioenwet schrijft voor dat pensioenfondsen het nabestaandenpensioen bij een overlijden VOOR iemands pensionering moeten regelen op basis van risicodekking. Dat heeft geleid tot aanpassingen in het ABP-wezenpensioen. Een achterblijvende halfwees krijgt voortaan tot hij 25 jaar is aanspraak op een uitkering van 7 procent van het laatste (pensioengevend) inkomen van de weggevallen ouder. Een volledige wees krijgt aanspraak op een uitkering van 14 procent daarvan.
Pluspunten: voor deze aanspraak speelt het aantal opbouwjaren van de ouder niet langer een rol en er zit geen plafond meer aan het totaal uitkeringspercentage – oftewel het aantal rechthebbende (half)wezen. 

Ook voor het partnerpensioen bij een overlijden VOOR je pensionering speelt je aantal opbouwjaren voortaan geen rol meer. Je achterblijvende partner krijgt sowieso een uitkering ter waarde van 41 procent van je laatste (pensioengevend) inkomen. In de praktijk zal dit voor de meeste mensen een partnerpensioen opleveren dat minstens zo hoog is als nu. Voor mensen met een lager inkomen zal het partnerpensioen bij overlijden voor pensionering een stuk hoger uitpakken dan in de huidige regeling. 

Onvermijdelijk gaat ook het nabestaandenpensioen vanaf 2027 meer meebewegen met de beleggingsresultaten; ABP belooft ook de stabiliteit hiervan zorgvuldig te zullen bewaken.

Ook op basis van de nieuwe pensioenregeling blijven alle deelnemers hetzelfde percentage aan premie betalen – een zogenaamde doorsneepremie. Afgesproken is dat de eerste jaren na 2027 een pensioenpremie van 27,2 procent zal worden ingelegd. Bij de politie betaalt de werkgever daarvan 70 procent en de werknemers 30 procent. 

Wat wel verandert: jongeren krijgen in ruil voor hun doorsneepremie voortaan een hoger (jaarlijks) percentage aan pensioenkapitaal toegekend dan ouderen. De logica daarachter is simpel: een euro die door een jongere werd ingeleverd bij een pensioenfonds heeft veel langer de tijd om financieel rendement op te leveren (en daarna door te groeien via weer nieuwe beleggingen) dan een euro die door een oudere wordt ingelegd.

De tot nu toe gebruikelijke doorsnee-opbouw – alle deelnemers elk jaar hetzelfde percentage pensioenkapitaal erbij – was niet zo’n probleem in de tijd dat de meeste mensen hun hele leven bij dezelfde baas bleven werken. Maar anno 2024 wringt dat systeem met de dynamiek van de arbeidsmarkt. Deelnemers veranderen vaker van baan of gaan uit loondienst om te werken als zelfstandige. In dat geval grijpen ze dus naast een relatief groot deel van het rendement dat het pensioenfonds in de loop der jaren kan blijven boeken op basis van hun inleg. Daardoor wordt de huidige doorsnee-opbouw niet meer als eerlijk ervaren.

Dit systeem wordt dan ook losgelaten. Voortaan wordt het percentage dat je in een jaar aan pensioen opbouwt bepaald door het aantal jaren dat je ingelegde premie nog rendement kan opbrengen. Als jongere bouw je daardoor het meeste werknemerspensioen op. Die opbouw vermindert naarmate je ouder wordt.

Wat gaat er gebeuren met de tot nu toe door deelnemers opgebouwde pensioenrechten? De sociale partners hebben ervoor gekozen deze rechten niet te bevriezen en op een apart eiland te laten voortbestaan als onaantastbaar resultaat van de oude regeling. In plaats daarvan zal het totale pensioenvermogen van ABP actief worden ‘ingevaren’ in de nieuwe regeling. 

Dit geldt dus voor pensioen dat al uitgekeerd wordt en voor pensioen dat nog opgebouwd wordt. Al dat vermogen wordt dus weer ‘in de mix’ gedaan.

Omzetten naar één regeling heeft veel voordelen. Het grootste voordeel is dat al het vermogen bij elkaar blijft, waardoor een beter beleggingsresultaat kan worden bereikt. Ook gunstig is dat hierdoor de solidariteit tussen verschillende leeftijdsgroepen blijft bestaan en risico’s beter gedeeld kunnen worden. Verder is één pensioenregeling gemakkelijker te begrijpen en eenvoudiger – en daardoor goedkoper – uit te voeren.

Een belangrijke afspraak in het Pensioenakkoord uit 2019 is het transparanter maken van het verloop van de pensioenopbouw. Dat gaat gebeuren door deelnemers voortaan een persoonlijk potje met beleggingskapitaal toe te kennen. Ze kunnen dan naar eigen behoefte volgen hoe hun pensioen zich ontwikkelt op basis van gunstige of minder gunstige beleggingsresultaten.

Voor alle duidelijkheid: het is niet zo dat deelnemers straks een eigen potje met pensioengeld krijgen waar ze zelf over mogen beschikken. Het opgebouwde pensioenvermogen is door een deelnemer niet op te nemen en komt slechts beschikbaar als pensioenuitkering. Ook in dit opzicht blijft het nieuwe stelsel collectief en solidair van aard. Dat leidt er aan de ene kant toe dat je nooit bang hoeft te zijn dat je pensioenvermogen opraakt, hoe lang je ook leeft. Aan de andere kant gaat bij jouw overlijden (het restant van) je opgebouwde pensioenkapitaal weer terug in de grote pot, ten gunste van de overige deelnemers aan het pensioenfonds.

Het huidige stelsel kent zulke (virtuele) persoonlijke potjes niet. Dat levert bij het overstappen van het ene stelsel naar het andere een praktisch probleem op. Eind december 2023 hadden de Nederlandse pensioenfondsen 1.564 miljard aan pensioenkapitaal opgebouwd en ABP alleen al 502 miljard. Dat kapitaal is opgebouwd met de premie-inleg van de huidige deelnemers en moet dus met terugwerkende kracht eerlijk onder hen worden ‘verdeeld’. Met andere woorden: de huidige deelnemers hebben recht op een startkapitaal in hun persoonlijk pensioenpotje. Hoe bereken je zorgvuldig wie hoeveel toegekend krijgt?

Het loslaten van de doorsnee-opbouw vereist daarbij extra aandacht voor de pensioenopbouw van de huidige 40- tot 50-jarigen. Zonder aanvullende maatregelen krijgen die straks voor hun jaarlijkse inleg minder pensioenopbouw terug (zie punt 6), waardoor hun uiteindelijke pensioenvermogen (flink wat) lager kan uitvallen dan verwacht.

Uiteraard voorziet het overgangsplan van ABP in aanvullende maatregelen om deze ongewenste gang van zaken te voorkomen. De werkgevers, de bonden en ABP hebben een speciale compensatie afgesproken voor groepen die er door de afschaffing van de doorsneesystematiek op achteruitgaan.

Deze aanvulling wordt gefinancierd uit het totale pensioenvermogen van het ABP, dus alle deelnemers dragen daaraan bij. Direct bij de overgang naar het nieuwe stelsel in 2027 wordt dit kapitaal toegevoegd aan het pensioenvermogen van de groepen deelnemers die gedupeerd dreigen te worden, zoals de huidige 40- tot 50-jarigen. Op die manier kan de compensatie ook zorgen voor extra (toekomstig) rendement in hun pensioenpotten.

In het transitieplan van ABP – zie de link onderaan dit artikel – wordt de beoogde aanpak beschreven. Op pagina 28 vind je een uitgebreide uitleg over de hoogte van de compensatiebedragen en hoe een en ander uitwerkt bij de opbouw van toekomstig pensioenkapitaal.

Hoe gaat het huidige pensioenvermogen precies verdeeld worden? Dat hangt af van de dekkingsgraad eind 2026. De dekkingsgraad is de verhouding tussen het pensioenvermogen en de pensioenverplichtingen (pensioenen die nu en in de toekomst betaald moeten worden). 

De beoogde dekkingsgraad op het moment dat ABP overgaat naar de nieuwe regeling is 110 procent. Bij die dekkingsgraad is de volgende verdeling afgesproken:

  • 100 procent naar de pensioenpotten van iedereen.
  • 4,5 procent naar de solidariteitsreserve.
  • 3 procent voor compensatie afschaffing doorsneesystematiek.
  • 0,75 procent voor tegemoetkoming vanwege indexatie-achterstand.
  • 1,5 procent om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor het minimaal vereist eigen vermogen en het vullen van de operationele reserve. 
  • 0,25 procent om de pensioenen te verhogen.

Op het moment van overgaan naar de nieuwe regeling kan de dekkingsgraad ook hoger of lager zijn dan 110 procent. ABP heeft berekend wat dan een evenwichtige manier is om het pensioenvermogen te verdelen. Hierover kun je lezen in het volledige concept-transitieplan.

onderhandelaarsakkoord hoofdlijnen nieuwe ABP-pensioenregeling transitieplan (overgang huidige naar nieuwe regeling) leesvriendelijke samenvatting van het transitieplan

Veelgestelde vragen

Pensioenopbouw is voor de meeste Nederlanders een verplichte arbeidsvoorwaarde. Hun werkgever maakt elke maand een deel van hun (bruto)loon over naar een pensioenfonds, samen met een werkgeversbijdrage voor elke medewerker. De verhouding tussen deze bedragen berust op een (cao-)afspraak tussen de bonden en de werkgever en kan per beroepssector verschillen. Bij de politie betaalt het korps 70 procent van de totale pensioenpremie en een medewerker 30 procent.

Het pensioenfonds probeert op het verzamelde geld (van alle aangesloten werknemers en werkgevers) zoveel mogelijk rendement te maken, met name door beleggingen. Beleggingen in aandelen en indexen op de beurs, maar ook in bijvoorbeeld vastgoed, staatsleningen en leningen aan bedrijven.

Beleggingsrendement
Bij succes treedt een sneeuwbaleffect in werking, want het gemaakte rendement wordt ook weer gebruikt voor nieuwe beleggingen. Door de grootschaligheid en langdurigheid van deze kapitaalopbouw is er bovendien sprake van een maximale risicospreiding. Tegenvallers (verliezen!) worden op den duur geheel of gedeeltelijk goedgemaakt door meevallers. Al met al behaalde ABP (het pensioenfonds voor (politie)ambtenaren) de afgelopen twintig jaar gemiddeld zeven procent rendement per jaar op zijn beleggingen.

Uiteindelijk krijgen deelnemers gedurende hun pensioen maandelijks een individuele uitkering uit het collectief opgebouwde pensioenkapitaal. Bij een lang leven kan het daarbij gaan om bedragen die ze op eigen houtje met geen mogelijkheid bij elkaar hadden kunnen ‘sparen’. Niet alleen door gebrek aan tijd en geld, maar ook door onvoldoende deskundigheid op beleggingsgebied – iets waarvoor de pensioenfondsen internationale professionals inhuren.

Kortom: het collectief opbouwen van een werknemerspensioen wordt van begin (inleg) tot eind (uitkering) gekenmerkt door solidariteit.

De overheid speelt een belangrijke rol in het financieel mogelijk maken van het collectief opbouwen van pensioenen. Dat doet hij door toe te staan dat de pensioenpremies belastingvrij worden overgemaakt naar de pensioenfondsen. Zouden de werkgever en de werknemers daarover eerst nog inkomstenbelasting moeten betalen, dan zouden er veel hogere premies betaald moeten worden om de pensioenfondsen voldoende beleggingskapitaal te bezorgen. Dat zou in feite betekenen dat dit soort regelingen onbetaalbaar worden.

Voor alle duidelijkheid: zodra je pensioenfonds begint met het maandelijks uitkeren van je pensioen betaal je over die bedragen alsnog inkomstenbelasting. Meestal val je dan op basis van je leeftijd in een lager belastingtarief. Een andere mooie bijkomstigheid: je hoeft gedurende de collectieve opbouw geen vermogensbelasting te betalen over het opgebouwde kapitaal.

Fiscale aderlating
De overheid heeft dus een duidelijke reden om mee te willen praten over de spelregels bij het collectief opbouwen van pensioenen. Dit fenomeen kost hem jaarlijks een vermogen aan belastinginkomsten. Bovendien is hij zelf natuurlijk ook een grote werkgever met aanzienlijke pensioenlasten voor alle overheidsmedewerkers.

Tot slot is de overheid als hoeder van het algemeen belang ook verantwoordelijk voor het toezicht op het reilen en zeilen van de pensioenfondsen (uitgevoerd door De Nederlandse Bank). De overheid houdt in de gaten hoe zorgvuldig de fondsen omgaan met de ingelegde premies en bepaalt de normen waaraan de pensioenfondsen moeten voldoen bij het nakomen van hun verplichtingen jegens de deelnemers.

• Het maximaal op te bouwen werknemerspensioen is een maandelijkse uitkering van 80 procent van het gemiddelde verdiende loon (middelloon) na 42 deelnemersjaren. Let op: bedoeld wordt een uitkering van 80 procent inclusief de maandelijkse AOW-uitkering. Dat (geschatte) bedrag hoeven de pensioenfondsen dus niet op te bouwen.

• Deelnemers leggen maandelijks een percentage van hun loon in bij hun pensioenfonds. Dat percentage is voor iedereen hetzelfde (doorsnee-premie). Bij de politie is het momenteel 27,9 procent van het pensioengevend salaris. Van dit bedrag betaalt de werknemer 30 procent en het korps 70 procent. (Het pensioengevend salaris bestaat uit twaalf keer je brutosalaris in januari inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering, vaste toelagen en de vorig jaar uitbetaalde variabele toelagen.)

• In ruil voor de ingelegde premie krijgen deelnemers elk jaar een hogere aanspraak op een pensioen bij het pensioenfonds. Deze jaarlijkse verhoging gebeurt in voor iedereen gelijke stapjes (doorsnee-opbouw). Sinds 2015 is het fiscaal vrijgestelde opbouwpercentage maximaal 1,875 procent per jaar. Voor alle duidelijkheid: de verhoging van je aanspraak op een pensioen staat dus los van het rendement dat op de door jou betaalde premie behaald wordt.

• Een pensioenfonds moet op elk moment voldoende kapitaal achter de hand hebben om aan al zijn verplichtingen (= de aanspraken van alle huidige deelnemers) te kunnen voldoen. En het liefst nog een buffer van een paar procent extra. In vakjargon: hun dekkingsgraad moet minstens 104 procent zijn. Bij het waarderen van zowel hun bezittingen (beleggingen) als hun verplichtingen (pensioenuitkeringen) zijn pensioenfondsen wettelijk verplicht om als rekenrente de rente op de kapitaalmarkt te gebruiken.

• Is de dekkingsgraad vijf jaar lang minder dan 104 procent, dan moet een pensioenfonds maatregelen nemen om zijn financiële situatie te verbeteren. Dat kan op twee manieren: verhogen van de premie of korten op de pensioenuitkeringen.

• Ligt de dekkingsgraad boven de 110 procent, dan mag een pensioenfonds gedeeltelijk inflatiecorrectie toepassen, oftewel de pensioenen verhogen om ze hun koopkracht te laten behouden. Volledige inflatiecorrectie is pas mogelijk bij een dekkingsgraad van 128 procent of meer.

Voor de bonden was het belangrijkste doel van de huidige spelregels dat werknemers tijdens hun werkzame jaren een steeds grotere aanspraak opbouwden op een waardevast inkomen tijdens hun pensioenjaren. De afgelopen twintig jaar raakte dat doel steeds meer uit zicht.

De waardevastheid van een pensioen hangt namelijk af van de mate waarin de uiteindelijke uitkeringen dezelfde koopkracht vertegenwoordigen als de oorspronkelijk beoogde uitkering (bijvoorbeeld 75 procent van het middelloon). Dat kan alleen bereikt worden als de pensioenen tussentijds regelmatig worden verhoogd om gelijke tred te houden met de prijsstijgingen en inflatie (in vakjargon: indexatie).

Geen koopkrachtbehoud
Helaas zaten de spelregels op het gebied van de rekenrente en de vereiste financiële buffers daarbij in de weg. Om een reeks financieel-economische crises het hoofd te bieden werd de rente op de kapitaalmarkten twaalf jaar kunstmatig laag gehouden. Mede daardoor kwamen er bij veel pensioenfondsen aanzienlijk lagere dekkingsgraden uit de bus. Dat bracht weer met zich mee dat bijvoorbeeld ABP tien jaar lang geen inflatiecorrectie kon toepassen, ondanks jaren met indrukwekkende rendementen en een opgebouwd kapitaaltegoed ter waarde van honderden miljarden.

Het gevolg voor de pensioenen was een verlies aan koopkracht dat begin 2022 was opgelopen tot wel twintig procent. De fixatie op de dekkingsgraad leidde bovendien tot langdurige onrust onder de deelnemers van pensioenfondsen. Ieder jaar opnieuw werden die geconfronteerd met sombere beschouwingen in de media over mogelijk noodzakelijke premieverhogingen en/of kortingen op de pensioenen.

Door deze afbrokkelingsberichten kwam het huidige opbouwstelsel in een kwade reuk te staan. Veel deelnemers hebben het gevoel dat ze maar moeten afwachten welke koopkracht hun werknemerspensioen uiteindelijk (nog) vertegenwoordigt wanneer zij aan de beurt zijn. Met de huidige spelregels kunnen de gebeurtenissen op de internationale kapitaalmarkten daar jarenlang een ongunstige invloed op hebben.

De belangrijkste vernieuwing waarover de bonden, de werkgevers en de politiek het eens zijn geworden zijn is een regelmatige inflatiecorrectie mogelijk maken door het loslaten van de buffereisen voor de pensioenfondsen.

Andere buffereisen
In eerste instantie was het idee dat in de Pensioenwet zou worden vastgelegd dat een dekkingsgraad van 100 procent voortaan het kantelpunt werd. Zolang pensioenfondsen genoeg bezittingen hadden om aan al hun huidige en toekomstige uitkeringsverplichtingen te voldoen (= dekkingsgraad van 100 procent) zouden ze hun overige kapitaalreserves mogen gebruiken voor inflatiecorrectie en dus koopkrachtbehoud.

Daar zou dan tegenover staan dat pensioenfondsen ook eerder tot kortingen moesten overgaan als de dekkingsgraad onder de 100 procent zakte. Die kortingen zouden echter kleiner worden, want een belangrijke aanvullende afspraak was dat het verrekenen van mee- en tegenvallers op beleggingsgebied voortaan zouden worden uitgesmeerd over tien jaar – en daardoor voor een deel tegen elkaar weggestreept kunnen worden.

Geen buffereisen meer
Tijdens het technisch uitwerken van deze afspraken kwamen de onderhandelaars echter tot de conclusie dat ook minder strenge buffereisen bij alle partijen voor onrust en onzekerheid zouden blijven zorgen. De enige manier om rust in de tent te brengen was eigenlijk helemaal afzien van buffereisen.

Tegelijkertijd zou dan afscheid moeten worden genomen van de spelregel dat deelnemers aan een pensioenfonds door het inleggen van hun premie een ‘waardevaste aanspraak’ opbouwen op een duidelijk omschreven pensioenuitkering. Deze dwingende formulering is uiteraard ooit bedoeld geweest om de deelnemers zoveel mogelijk zekerheid te bieden. In de 21-ste eeuw levert zij slechts schijnzekerheid en (onnodige) onrust op.

De afgelopen twintig jaar hebben aangetoond dat de Nederlandse pensioenfondsen uitstekende rendementen weten te behalen op de ingelegde premies. Eind december 2022 hebben ze samen een pensioenkapitaal van 1.500 miljard opgebouwd. Tegelijkertijd konden de deelnemers daar jarenlang door een te rigide bufferbeleid niet van profiteren, waardoor met name de huidige gepensioneerden een pechgeneratie zijn geworden. Zij krijgen netjes het beloofde bedrag uitbetaald, maar dat vertegenwoordigt veel minder koopkracht dan voorheen.

Uit het keurslijf
Dit heeft de onderhandelaars van de bonden, de werkgevers en de overheid doen besluiten de spelregels op buffergebied te vervangen door spelregels voor het verdelen van het behaalde rendement. Afgesproken werd het keurslijf van de dekkingsgraad en de rekenrente uit te trekken en de schijnzekerheid van een ‘waardevaste’ aanspraak los te laten. 

• Nieuwe rendementen op beleggingen hoeven niet meer gebruikt te worden om financiële buffers aan te leggen voor noodgevallen. Dit betekent dat een deel daarvan eerder kan worden toegevoegd aan het pensioenvermogen van de deelnemers – zowel de nog actieven als de gepensioneerden. Het rendement (de plussen maar ook de minnen) wordt zo verdeeld dat het (verwachte) pensioen van iedereen ongeveer hetzelfde stijgt of daalt.

• Mee- en tegenvallers op beleggingsgebied hebben sneller effect op de pensioenen, maar wel uitgesmeerd over meerdere jaren. Daardoor voorkom je grote schokken en veert de pensioenopbouw als het ware mee met de schommelingen in de beleggingsresultaten.

In de praktijk zullen kortingen en inflatiecorrecties dus tegelijkertijd plaatsvinden, gedeeltelijk tegen elkaar weggestreept kunnen worden en dus meer stabiliteit in de pensioenopbouw en de pensioenuitkeringen opleveren.

• Bij oudere deelnemers worden schommelingen in de opbouw van het pensioenvermogen beperkt door deze opbouw vooral te koppelen aan relatief ‘veilige’ beleggingen (aandelen in plaats van obligaties bijvoorbeeld).

• Een deel van de pensioenpremies (maximaal tien procent) en de beleggingsrendementen worden gebruikt voor het aanleggen van een collectieve solidariteitsreserve. Dit vermogen kan worden ingezet om te verdelen over generaties/leeftijdsgroepen die in de opbouw van hun werknemerspensioen onevenredig benadeeld zijn. Deze extra vorm van solidariteit leidt – gemiddeld genomen – tot een beter pensioenresultaat voor alle deelnemers in een pensioenfonds (welvaartswinst).

Een grote wens van de werkgevers was meer duidelijkheid en stabiliteit op premiegebied. Afgesproken is dat deelnemers (net als nu) allemaal hetzelfde percentage aan premie blijven betalen (doorsnee-premie). Bij de politie is dat nu 27,9 procent van het pensioengevend salaris. Van dit bedrag betaalt de werknemer 30 procent en het korps 70 procent. (Het pensioengevend salaris bestaat uit twaalf keer je brutosalaris in januari inclusief vakantiegeld, eindejaarsuitkering, vaste toelagen en de vorig jaar uitbetaalde variabele toelagen.)

Niet langer doorsnee-opbouw
Wel komt er een eind aan de spelregel dat jongeren en ouderen voor hun jaarlijks betaalde premie hetzelfde percentage pensioenopbouw toegekend krijgen. Deze doorsnee-systematiek was niet zo’n probleem in de tijd dat de meeste mensen hun hele leven bij dezelfde baas bleven werken. Maar in feite is een euro die een jongere bij een pensioenfonds inlegt uiteindelijk veel meer pensioenvermogen waard dan een euro die een oudere inlegt. De euro van die jongere heeft namelijk veel langer de tijd om financieel rendement op te leveren – dat vervolgens opnieuw kan worden belegd voor nog meer rendement et cetera.

Het hanteren van een doorsnee-opbouw wringt met de dynamiek van de huidige arbeidsmarkt. In de 21-ste eeuw veranderen deelnemers vaker van baan of gaan uit loondienst om te werken als zelfstandige. In dat geval grijpen ze dus naast een relatief groot deel van het rendement dat het pensioenfonds in de loop der jaren kan blijven boeken op basis van hun inleg. Daardoor wordt de huidige doorsnee-opbouw niet meer als eerlijk ervaren.

Dit systeem wordt dan ook losgelaten. Voortaan wordt het percentage dat je in een jaar aan pensioen opbouwt bepaald door het aantal jaren dat je ingelegde premie nog rendement kan opbrengen. Het gevolg is dat je als jongere het meeste werknemerspensioen opbouwt en die opbouw vermindert naarmate je ouder wordt.

Compensatie 40- tot 50-jarigen
Het loslaten van de doorsnee-opbouw vereist extra aandacht voor de pensioenopbouw van 40- tot 50-jarigen. Die krijgen straks voor hun jaarlijkse inleg dus minder pensioenopbouw terug en komen daardoor aan het eind van de rit pensioenvermogen tekort. De bonden, de werkgevers en de pensioenfondsen zullen daar een mouw aan moeten passen door doelgerichte ingrepen om de vermogenspositie van (leeftijds)groepen/generaties deelnemers te verbeteren. Om dit mogelijk te maken leggen pensioenfondsen voortaan een speciale solidariteitsreserve aan. Afgesproken is dat deze kapitaalbuffer deels wordt opgebouwd uit de pensioenpremies (maximaal tien procent) en deels uit de beleggingsrendementen.

Belangrijk uitgangspunt van de nieuwe spelregels is dat er niet BEZUINIGD wordt op de pensioenvoorzieningen. Aan het beschikbare premiegeld (werkgevers) en de beschikbare fiscale faciliteiten (overheid) wordt dus niet gemorreld. Concreet wil dat laatste zeggen dat de overheid zijn fiscale medewerking blijft verlenen aan het opbouwen van een maandelijkse uitkering van 75 procent van het gemiddelde verdiende loon (middelloon) in 40 deelnemersjaren. (De overheid bedoelt dan een uitkering van 75 procent inclusief de maandelijkse AOW-uitkering. Dat bedrag hoeven de pensioenfondsen dus niet op te bouwen.)

Drie scenario’s
Het is duidelijk dat de nieuwe spelregels ook nieuwe informatiebehoeften met zich meebrengen. Afgesproken is dat de pensioenfondsen de individuele deelnemers jaarlijks zorgvuldig op de hoogte brengen van hun premie-inleg, hun aandeel in het voor uitkering gereserveerde vermogen en (dus) hoeveel pensioen ze op elk moment kunnen verwachten. Dat gebeurt op basis van een verwacht scenario, een optimistisch scenario en een pessimistisch scenario. De uniforme rekenmethodiek (URM) die daarvoor moet worden gebruikt is wettelijk voorgeschreven.

Afgesproken is dat de overgang naar de nieuwe pensioenregeling voor alle belanghebbenden op een zorgvuldige en evenwichtige manier moet plaatsvinden en uiterlijk op 1 januari 2027 moet zijn voltooid.

Er komt sowieso een wettelijk transitiekader dat voorschrijft en richting geeft aan wat partijen in acht moeten nemen bij de overstap op een nieuwe pensioenregeling. En in alle gevallen moet de werkgever in samenspraak met vakbonden via een transitieplan in beeld brengen welk concreet effect de overstap heeft voor het pensioen van deelnemers met verschillende leeftijden en welke maatregelen worden genomen om nadelige effecten voor bepaalde groepen te compenseren.

Uit berekeningen van het Centraal Planbureau (CPB) en dertien pensioenfondsen blijkt dat de overgang naar de nieuwe spelregels in veel gevallen geen nadeel maar een voordeel voor de pensioenopbouw oplevert. Afgesproken is dat geconstateerde nadelen adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Dat vergt wel maatwerk per uitvoerder.

Als je met (vroeg)pensioen gaat, dan kun je tegen de gereduceerde contributie van € 8,50 per maand lid blijven. Er blijven voordelen aan jouw lidmaatschap bij de NPB verbonden, ook na pensionering.

De belangenbehartiging is in geval van pensionering niet direct meer richting werkgever, maar richting pensioenfonds of belastingdienst (indien er vragen dan wel problemen zijn tot het pensioen of belastingaangifte). Ook geeft de NPB juridische bijstand bij geschillen over ziektekosten en problemen met vrijwilligerswerk en “bijbanen” na pensionering.

Verder houd je dan de korting via FNV Voordeel, bestaande uit kortingen op vakantiereizen, reisartikelen, sportartikelen, auto-onderhoud, kleding, zelfstudie, (groene) energie en verzekeringen. En niet te vergeten de belastingservice waar we gratis de aangifte verzorgen van onze leden.

Ondanks jouw vertrek bij de politie blijf je van harte welkom bij ons en daar kan je nog steeds de vruchten van plukken.

Voor collega’s met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, gepensioneerde collega’s en politievrijwilligers geldt het gereduceerde tarief van € 8,50 per maand.